Uit de oude doos: Tim Krabbé en De Renner

De schoolexamens zijn inmiddels in volle gang, het lezen van de verplichte literatuur, respectievelijk de samenvattingen, ligt al weer ver achter de examenkandidaten. Literatuur is niet alleen voor school verplichte kost, ook voor wielrenners is er een lijst met verplichte basiskennis.

Onbetwist nummer één op deze lijst is het in 1978 verschenen boek De Renner. De schrijver neemt de lezer mee in het hoofd van een wielrenner tijdens de Ronde van de Mont Aigoual over 137 kilometer. Schrijver Tim Krabbé begon als schaker en werd pas op zijn dertigste wielrenner. Krabbé fietst als een schaker, hij denkt vele stappen vooruit. Wanneer demarreren en ontsnappen, kop overnemen, waaier maken, wel of niet volgen? Voor de wedstrijd verkent hij het parkoers en brengt het in kaart: hier ligt een afvoerrooster, in deze bocht moet ik aan de binnenkant inhalen, vanaf hier moet ik sprinten. Van schaken naar schakelen. Interessante materie voor allen die wielerwedstrijden (willen gaan) rijden. Opmerkelijk: wielrennen heeft volgens de schrijver niets te maken met hard rijden maar alles met tactiek en kunnen afzien. Meest gememoreerde citaat:
Warm, bewolkt weer. Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.
Begin de zin en iedere zichzelf respecterende wielrenner maakt hem af. Hoe treffend te lezen dat ook onze wielrenner van deze maand, Dick Visser, zich liet inspireren door dit boek en dat dit hem over de streep haalde wielrenner te worden.

De jeugd van tegenwoordig stelt de masters teleur. Vraag aan hen of ze HET boek hebben gelezen en met grote ogen kijken ze je aan. Een boek, lezen, hou toch op. Maar we zeggen het nog één keer, gewoon lezen en laat je verrassen dat wielrenner nog mooier kan zijn dan het is.
In de oude doos vonden we een artikel uit het Parool van 30 september 1978. Krabbé was lid van G.G.M.C., één van de verenigingen die gefuseerd is tot De Amstel. Rob van Dobbelsteen was in gesprek geweest met Tim. Op dat moment waren er 4.500 exemplaren van De Renner verkocht.

Tim, de renner-schrijver
Krabbé: ‘Ik heb het in mijn boek geschreven: Achteraf is lijden het mooiste’.

Het eerste gesprek verloopt reuze gezellig. Maar levert nauwelijks stof op voor een verhaal. Twee fietsmaniakken bij elkaar. Urenlang gezever over frames, banden en versnellingen. Vondsten van de gastheer. Een 45 x 16 versnelling jaagt je bij elke trap exact zes meter vooruit en als je een 53 x 20 hebt “gestoken”, is het aantal trappen, dat je per twintig seconden maakt precies gelijk aan je uursnelheid.
Cijfers. Veel cijfers. Uit beduimelde schriften geplukte records. Tim Krabbé sprintend op de helling van de Col d’Uglas. Eerst in 21 minuten en 25 seconden, later (persoonlijke toptijd) in 14 minuten en 56 seconden. Kaart van Frankrijk erbij om te laten zien waar die berg nu precies ligt. Turend naar de witte kronkelworm op Michelin-kaart nummer 80. “Weet je waar ik nu zo benieuwd over ben: hoe lang Knetemann erover zal doen.”

Voortdurend vergelijkingen met de sterren. Met de dwangarbeiders van de weg. Hoe zwaarder hoe beter. Hoe meer lijden, hoe mooier. “Mijn verlangen gaat vooral uit naar de heroïek in de bergen.” Aan relativeren doet hij niet. Stomme vraag. En als hij er dan per sé toch iets over zeggen moet: “De relativiteit van bepaalde dingen verlies ik met grote graagte uit het oog.”

Een week later houden we ons iets beter in bedwang. Maar het blijft moeilijk. “De mens achter de schrijver” vindt Krabbé oninteressant. Hij zegt: “Vragen aan Merckx of hij gelooft in God, slaat nergens op. Belangrijk is in welke versnelling hij de Puy de Dome op reed. Want hij was wielrenner.”

Vragen staat vrij dus, maar dan wel uitsluitend over Krabbés modus operandi: z’n schrijven, z’n fietsen. Zijsprongetjes kapt hij botweg af. Met het gezicht van iemand die met z’n blote voet in een punaise is getrapt. Ook praat hij wel gewoon door. Alsof hij niets heeft gehoord. Twee keer mompel ik iets over ijdelheid. De eerste keer hapt het net krakend in een enorme appel – was dus een goed excuus zou kunnen zijn voor zijn kortstondige doofheid; de tweede keer schiet hij enorm uit z’n slof: “Jezus Christus …. hou nog toch op man …IJdel…Alsof ik daarover maar een seconde zou kunnen nadenken…”.

Tussen de twee gesprekken door heb ik ‘m zondags zien rijden in een zogenaamde klassieker. Voor Liefhebbers, de categorie waarin Krabbé uitkomt. Hij fietst steeds in de voorste rijen, maar moet na dertig van de zestig kilometer uit de kopgroep lossen. Krabbé opstuivend: “Verdomme, dat denken ze nu natuurlijk allemaal. Maar m’n band liep langzaam leeg. Een afloper. Ik reed zo sterk als een beer”.

Grote ontsteltenis. Hij had er ook meer moeten inlichten. Een paar lui in de kopgroep had hij het nog wel kunnen vertellen. Afloper. Zo dat die dus niet hebben gedacht, dat hij moest lossen uit vermoeidheid. Maar je moet maar weer afwachten wat er in “Wielersport” staat. Want die journalisten daarachter, weten natuurlijk van niks. Die zagen Krabbé er afwaaien (“Ik had het verdriet van een overwinning”) en zullen dus wel de verkeerde conclusie hebben getrokken. “Nou ja…”

Kritiek is niet iets waarvan je je veel moet aantrekken, meent Krabbé. Integendeel. ’t Is zelfs wel leuk een briefje te ontvangen van iemand die schrijft, dat hij niet zo verschrikkelijk moet opscheppen over zijn prestaties in clubwedstrijdjes ergens in Zuid-Frankrijk. Hij bewaart de mededeling in een plastic tasje vol andere trofeeën. Brieven, krantenkoppen, foto’s. Tussen het ritselende papier ook de aanleiding van de pinnige brief. Een gedicht. Van Krabbé zelf uiteraard.

Midi Libre, 10 april 1974
Vrouw vermoordt man. Man vrouw. Sigaren duurder. Kissinger getrouwd.
Pat Hearst nog zoek. Oudje verslonden.
door haar vier hongerige honden.
Drie konijnen, zeven kippen gestolen bij Lafont. Zee vlak.
Den Uyl wint stemmen.
Krabbé de tijdrit te Quissac.

Krabbé (hij haalt zijn schouders op): “en daar wordt zo’n man boos over.”

Fanatiek
Hij fietst pas vanaf 1973. Een wel fanatieke, maar niet bijster beste coureur. Het achterwiel liet hij de eerste maanden keurig in z’n fiets zitten, uit angst dat hij het niet meer goed terug zou kunnen krijgen. Trainen deed hij in een versnelling, die een beroepscoureur pas durft te gebruiken als hij zwetend in een eindsprint ligt. Tim: “Ik moet zeggen, ik vond mezelf erg goed.”
Totdat hij aan wedstrijden ging deelnemen. Al na twee rondjes moest lossen. Ging denken waaraan dat nou zou kunnen liggen. De wielrenner Tim Krabbé was opgestaan. Op 30-jarige leeftijd. Eerste schrift met aantekeningen. Nog een schrift. En nog een. Later losse notities op van kladblok geknipte repen papier. Basis voor zijn boek “De Renner”.

Chaos
“Ik moet niet geïmponeerd zijn”, zegt hij. “Maar ik ben het toch.” Krabbé de systematicus. Een geordende chaos. De onvermijdelijke boodschappentas bij de naden openbarstend van het papier. Foliovellen. Volgepend met de nerveuze krabbels van de schrijver. Getikte pagina’s. Losse briefjes. Met daarop een enkele zin, een woord soms. “Geldwisselaarsbenen”, staat er op een. “De dood is een vedette” op de ander. “Alors, mome t’es toujour la?”, op een derde.

Krabbé: “Dat vond ik zo’n mooie zin. Die heb ik opgeschreven. Ik dacht, dat kan ik misschien wel gebruiken in m’n boek. Zo. Mannetje zit je er d’r nog steeds bij? Anquetil zei het in 1966 tijdens het wereldkampioenschap in Nürburgring tegen Merckx. Die zat vlak voor het einde nog steeds bij de eersten.”

Ontzagwekkende hoeveelheden velletjes dichtbeschreven papier voor een boekje, dat je in een avond uitleest. En natuurlijk de geschiedenis van de géants de la route. Opgeslagen in boeken, wielertijdschriften en duizenden krantenknipsels. Vijfentwintig jaargangen “Wielersport” sleepte hij op een warme dag naar zijn kamer, die aan het einde ligt van drie steile trappen omhoog. Mismoedig: “Ik heb ontzaglijk veel gelezen. Maar ik werd er zo mies van.”.

Niet kapot
Krabbé is niet kapot van wat er over wielrennen allemaal is geschreven. Dat “de sport door de sportjournalistiek omlaag wordt gehaald.”, heeft hij al eerder geroepen. Nadere toelichting wenst hij niet te geven. Hij houdt zich liever bezig met de vermelde feiten. Niet met de woorden erom heen. Anekdotes zijn hem ook lief. Hij heeft er in zijn boek een paar opgenomen.
Ik probeer er nog enkele aan hem te slijten, maar dat is vergeefse moeite. Soms verbetert hij me zelfs. Zoals bij dat verhaal van de kleine Karl-Heinz Kunde. Die vlak voor de afdaling van een berg, van zijn mecanicien een bidon met fietskogeltjes kreeg aangereikt. Hij werd dan zwaarder en waardoor in staat sneller te dalen. “Hmmmmm” doet Krabbé, die ken ik met Robic.

Hij moet hele boeken hebben geschrapt om uit die rijstebrij uiteindelijk “De Renner” te kunnen destilleren. Een karwei dat duurde van januari tot april 1978. Hij heeft het over “de wanhoop” van het schrijven, en zegt ook: “Die wanhoop is alleen te verdragen omdat je het niet in eerste instantie voor de centen doet. Net als bij sport.” Aan “De Renner” heeft hij – na de eerste druk – een honorarium van ongeveer negenduizend gulden over gehouden.

En Nu? Tim Krabbés plannen zijn niet voorspelbaar. Zijn korte biografie in het pas verschenen deel 17 van Oosthoeks Encyclopedie (zesde uitgave, pagina 345 rechts onderaan) is reeds hopeloos verouderd: “Krabbé, 1. Hans Maarten Timotheus (Tim), Ned. Schrijver en schaker, 13.4.1943….// Volgt een opsomming van zijn activiteiten als conferencier (Hadimassa), schrijver (Flanagan of het einde van een beest. De werkelijke moord op Kitty Duisenberg) en schaker (kampioen 1972 van Virginia). Over zijn wieleractiviteiten (en zijn triomf in die tijdrit te Quissac uiteraard) geen woord. Krabbé: “Fietsen, dat blijf ik voorlopig nog wel even doen. Maar erover schrijven …(opnieuw die “a-bah-grimas” op zijn gezicht).
het is vier uur ’s middags. Tijd voor het dagelijkse trainingsritje. In zijn boek schrijft hij, dat je op de fiets nauwelijks kan denken. Maar omdat hij tijdens het gesprek ook heeft gezegd: “Als ik het schrijf, heb ik geen enkele verplichting aan de werkelijkheid. De werkelijkheid moet je een handje helpen”, vraag ik hem of hij inderdaad niet denkt als hij fietst. En hoe hij dan toch zo’n achtervolging (pagina 59: “Nog nooit was ik zo diep in mezelf afgedaald, ik was ver voorbij het punt waarop ik vorige keren was gebroken.”) kan beschrijven. Krabbé: “Je kan tijdens een zware inspanning inderdaad niet constructief denken. Maar je onthoudt wel. En later kan je daar woorden voor zoeken. Dan is het zelfs wel fijn om te denken aan die momenten waarop je hebt geleden. Ik heb het in mijn boek geschreven: Achteraf is lijden het mooiste.”
Hij tuurt naar buiten, vraagt zich af of hij zijn regencape zal meenemen, en kleedt zich om. Een minuutje later stommelt hij de drie steile trappen af. De fiets laat hij met een arm over de treden voor zich uithuppelen. Hij praat nog steeds. Over wielrennen.

Uit “De Renner”: “Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.”

Rob van den Dobbelsteen

Ondersteund door WordPress | Thema: Baskerville 2 door Anders Noren.

Omhoog ↑